Hyloxalus azureiventris
Categorieën: GIFKIKKERS, SOORTEN, Hyloxalus

Hyloxalus azureiventris

 

Hyloxalus azureiventris (Kneller & Henle, 1985)  

 
Beschrijving: De kikkers zijn 23 tot 28 mm groot waarbij het voornaamste verschil in grootte wordt gevonden tussen de geslachten. Vrouwtjes zijn met 26 á 28 mm enkele millimeters groter dan de 23 á 24 mm grote mannetjes. De dieren bezitten allemaal een blauwe gekleurde buikzijde met een zwart vlekkenpatroon. Deze kleur strekt zich van de onderzijde van voor- en achterpoten, over de buik tot en met de keel. De bovenzijde van de achterpoten zijn groen, blauw of groen-blauw van kleur. Op de verder zwarte grondkleur van deze soort hebben ze een streep die vanaf de achterpoten, langs de flanken, boven de ogen langs, door loopt tot op de neus waar de lijnen van beide zijden samen komen. Deze belijning is de meest variabele in kleur, en word gevonden in de kleuren groen, geel, oranje en rood. Vanaf de lies is nog een streep aanwezig tot halverwege de flank van het dier. Deze streep is veelal lichter van kleur dan eerstgenoemde, waarbij een echt rode kleur niet wordt aangetroffen. Op de bovenarmen is bij veel exemplaren ook nog een gele vlek waar te nemen die tot op de oksel rijkt. Niet alle dieren hebben deze vlek. Soms is er ook in het midden van de rug een vlekkenpatroon in de kleur geel of oranje en heel zelden groen tot blauwachtig.
Hyloxalus azureiventris is door Kneller en Henle (1985) beschreven als Phyllobates azureiventris. Later is de soort door Myers (1987) in het geslacht Epipedobates geplaatst. Nader onderzoek door Lötters et al. (2000) wees uit dat de soort niet behoort tot beiden geslachten en plaatsten het in het nieuwe geslacht Cryptophyllobates waarbij deze soort de enige in zijn geslacht was tot de beschrijving van H. chlorocraspedus. Grant et al. (2006) plaatsten na nader onderzoek deze soort in het geslacht Hyloxalus, waarin ook veel voormalig Colostethus soorten geplaatst werden. H. azureiventris vormen samen met H. chlorocraspedus, H. nexipusH. patitae en H. eleutherodactylus de enige soorten van dit geslacht die in meer of mindere mate felle kleuren bevatten. Een toekomstige revisie van dit geslacht is niet onwaarschijnlijk, waarbij de geslachtsnaam Cryptophyllobates beschikbaar is.
 
Verspreidingsgebied: De oostzijde van de Andes in het noorden van departement San Martín, Peru, nabij Tarapoto. Deze soort word hier gevonden in het laagland op 400 tot 1100 m b.z.n. De type lokaliteit ligt op 700 m b.z.n., Carretera Tarapoto – Yurimaguas, Departement San Martín, Peru.
 
Natuurlijke habitat: De dieren leven in primair regenwoud waar de dieren de bosbodem bewonen. Omgevallen bomen voorzien de dieren van voldoende schuil- en foerageermogelijkheden. Ook worden de dieren vaak gevonden op rotsachtige gronden waar ze veel schuilmogelijkheden vinden in de vele kieren tussen de stenen. De temperatuur varieert hier tussen de 20 en 24 °C. Over de populatiegrootte is weinig bekend wegens de zeer verborgen leefwijze van deze kikkers. De grootste bedreiging voor deze kikkers is wegens het kleine verspreidingsgebied waarschijnlijk habitatdestructie.
 
Gedrag: Larven worden meestal allemaal tegelijk getransporteerd en per één of twee tegelijk afgezet in holtes van bomen. In grotere waterpartijen worden legsels meestal in hun geheel afgezet. Schulte (1999) beschrijft ook het afzetten van larven in ondergrondse stroompjes en poeltjes waar de temperatuur significant lager is, zo’n 17 á 18 °C. Dit zou mogelijk van invloed zijn op de geslachtsverhoudingen. In gevangenschap worden beduidend meer mannetjes dan vrouwtjes nagekweekt, mogelijk door te hoge temperaturen.
 
Geografische variatie: Er zijn van deze soort geen varianten bekend. Binnen de bekende populaties kan de kleur en het patroon enorm verschillen. Ervaringen met de kweek in gevangenschap laten zien dat elke kleur of patroon uit een willekeurig koppel kan ontstaan.  In de hobby worden soms dieren van een bepaalde kleur onterecht als kleurvariant verkocht omdat bijvoorbeeld rode dieren meer gewild zijn. Rood gekleurde dieren kunnen daarnaast gemakkelijk tot stand komen door supplementatie van carotenen.
 
Voorkomen in gevangenschap:  H. azureiventris wordt al in gevangenschap gehouden sinds de jaren ‘90. Het houden van-, en de handel in-, is sindsdien altijd toegestaan. De enige gedocumenteerde export dateert van 2005 als onderdeel van het INIBICO project. Van grootschalige smokkel is niks bekend. De goede kweekresultaten maken dit gelukkig ook overbodig.
 
Verzorging en kweek: Hyloxalus azureiventris kan gehouden worden in groepen en koppels. Voor de kweek is een koppel echter aan te raden. Mannetjes maken het elkaar graag moeilijk om succesvol tot voortplanting te komen. De kweek is derhalve per koppel vaak productiever, maar zeker niet onmogelijk in groepen. De geslachtsverhoudingen in een groep zijn alleen van invloed de kweek met de dieren. Hoe groter het aantal mannen, hoe kleiner de kans op een succesvolle kweek. De dieren zijn van nature bodembewonend, maar klimmen in gevangenschap graag door de hele bak heen. Slapen doen ze meestal hoog op een blad volledig in het zicht. Een koppel kan gehouden worden in een bak van 50 × 50 × 50 cm of groter. Voor een groepje van 4 of 5 dieren, moet je denken aan een bak van minimaal 100 × 50 × 50 cm. Erg kieskeurig qua inrichting zijn deze dieren niet. De inrichting kan bestaan uit een houtstronk, stenen en planten. Wat bladafval op de bodem van de bak zorg voor voldoende schuilmogelijkheden. Een waterdeel, waar ze de larven naartoe kunnen brengen is erg belangrijk. Liever een slootje dat enkele liters water kan bevatten dan een klein waterbakje. De temperatuur mag liggen tussen de 21 en 25 °C overdag. ’s Nacht mag de temperatuur enkele graden dalen. Liefst niet onder de 18 °C. Temperaturen die lange tijd boven de 28 °C komen moeten worden vermeden. Door één of twee maal daags de bak te sproeien wordt er gezorgd voor een goede luchtvochtigheid. Wanneer de omstandigheden juist zijn zullen volwassen mannetjes snel hun roep laten horen. Deze triller kan wel tot 40 seconden aanhouden. Na elke keer enkele seconden stilte roept het mannetje weer verder. Hij herhaalt dit tot een vrouwtje hem benaderd. Het mannetje leidt het vrouwtje dan naar een geschikte legplaats. Dat kan een (dood) blad zijn op de bodem, of een blad op enige hoogte van de bodem. Ook filmkokertjes die horizontaal geplaatst zijn en geen water bevatten worden soms gebruikt. Er vind bij deze soort geen amplexus plaats. Het mannetje deponeert eerst zijn zaad, waarna het vrouwtje haar eieren gaat leggen. Een legsel bestaan meestal uit 10 tot 15 eieren, maar tot wel 18 eieren kunnen er gelegd worden. Het kapsel rond de eieren ziet er enigszins ondoorzichtig uit en lijkt van slechte kwaliteit. Dit is echter volledig normaal. De eieren ontwikkelen zich in 10 dagen tot volledig gevormde larven. Gedurende deze tijd bewaakt het mannetje zijn legsel goed. Zodra de eieren uit komen brengt het mannetje deze naar het water. Hier is een klein waterbakje meestal niet voldoende om het mannetje er toe te zetten alle larven af te zetten. Larven die op de rug blijven gaan dan dood. Een groter watervolume van enkele liters functioneert beter als afzetplaats. Kannibalistisch zijn de larven niet dus gezamenlijk opgroeien is geen enkel probleem. Ze groeien erg snel en bereiken binnen 6 weken een grootte van zo’n 5 cm waarna de metamorfose snel volgt. Na de metamorfose zijn de kikkertjes al zo’n 10 tot 12 mm groot. Bij voldoende voeding groeien de jongen zeer snel op. Jonge mannetjes kunnen met drie maanden oud al nagenoeg uitgegroeid zijn en beginnen met roepen. Vrouwtjes doen er zeker twee keer zo lang over om geslachtsrijp te worden. Het geslachtsonderscheid is op jonge leeftijd niet goed zichtbaar. Volwassen vrouwen zijn echter duidelijk ietsje groter dan volwassen mannen en hebben ook een forsere buikpartij. Ook zal de roep van een mannetje zekerheid geven over het geslacht.
 
Voedsel: Volwassen dieren eten graag fruitvliegen, jonge krekels, bladluizen en andere kleine geleedpotigen. Jonge dieren kunnen na de metamorfose ook direct vrij groot voedsel tot zich nemen. Grote fruitvliegen en andere insecten vormen voor hen geen probleem. Een ruime hoeveelheid springstaarten kan de maaltijd completeren. Kunstmatige opfok van de larven kan op een dieet van visvoeders en brandnetelblad of spinazie.

Geciteerde literatuur:

  • Grant, T., Frost, D.R., Caldwell, J.P., Gagliardo, R., Haddad, C.F.B., Kok, P.J.R., Means, D.B., Noonan, B.P., Schargel, W.E. & Wheeler, W.C., 2006, Phylogenetic systematics of dart-poison frogs and their relatives (Amphibia: Athesphatanura: Dendrobatidae). Bull. Amer. Mus., 299, 1-262.
  • Kneller, M. & Henle, K., 1985, Ein neuer Blattsteiger-Frosch (Salientia: Dendrobatidae: Phyllobates) aus Peru. Salamandra, 21, 62-69.
  • Lötters, S., Jungfer, K.-H. & Widmer, A., 2000, A new genus of aposematic poison frog (Amphibia: Anura: Dendronatidae) from the upper Amazon basin with notes on its reproductive behaviour and tadpole morphology. Jahreshefte der Gesellschaft für Naturkunde in Württemberg, 156, 233-243.
  • Myers, C.W., 1987, New generic names for some Neotropical poison frogs (Dendrobatidae). Papéis Avulsos de Zoología, 36, 301-306.
  • Schulte, R., 1999, Pfeilgiftfrösche. ,,Artenteil Peru" (Waiblingen: INIBICO). 
Printen
Back To Top